Dode dingen zijn langzaam

                                                     Bij Tideland van Terry Gilliams


           Je buigt, maar breken doe je niet.
                Je geeft, maar nemen kun je niet.
                Je ogen  zijn zo wijs, als de hemel
                zo diep mijn lieve zoete roos, mijn
                vreemde donkere roos. Zo diep.


I

“De moerasmensen zullen me
 zoeken als ze haar vinden.”

“Denk je dat mama zal blijven vallen
 totdat ze helemaal door de aarde valt?”

“We moeten van die eekhoorns af op zolder,
want die krengen knagen alle draden door.”

“Waar is mijn kamer?”

“Boven, bij de Goden.”


II


“Papa gaat diepzeeduiken, naar de plaats
waar de dromen gemaakt worden. En papa

gaat weer wat ronddwalen langs die onderaardse
kust bezaaid met de overblijfselen van hoop.

Ik zie ze, overblijfselen uit oude tijden. Eenzame
praalgraven in dat melancholieke getijdenland.”

“Wat zeg je? Ik begrijp je niet!”

“Ik ga je geen geheimpje vertellen,
omdat je dat niet leuk zult vinden.”

“Dus dát is er gebeurd.
We zijn veranderd in eekhoorns.”


III


“De moerasmensen komen in beweging!”

“Alles is veilig. We moeten niet zingen of praten,
anders maken we de feeën bang en komen ze niet.
Ze komen waarschijnlijk toch niet voor vanavond.”

“Een geest. Misschien is het een koningin, en werd
ze gewurgd. Ze wilde niet meer dood blijven.”

“De radio is dood. De dood kan naar geestenstemmen
luisteren. En ook naar geestenmuziek.”

“Eerst moeten we een altaar maken.”

“Nee, we gaan. Geesten en monsters kunnen
hard rennen, weet je nog?”

“Niet waar. Dode dingen zijn langzaam.
Om te rennen, moet je leven.
Ze grijpen je wanneer je ze niet verwacht.”


IV


“Ga maar dromen over treinen, over Eskimotaarten,
en over oude mannen die met beren dansen.”

“Als ik te hard ren val ik flauw als een meisje.”

“Ik ben een meisje, en ik val niet flauw.
Mijn vader schreef een liedje over me
omdat ik speciaal ben.”

“We varen weg onder de zeeën
Ik ben bijna een geest.
Daarom zag je me niet.”


V


“Als je iets liefhebt hoeft 't niet in de grond
te verdwijnen. Niets hoeft te veranderen
want ik ben de hoeder van de stille zielen.”

“Dit is het Boemgat.
De afgrond van de wereld.
De Honderdjarige Oceaan.”

“Je bent een droomboot, een zonnige wolk.”

“En wat hebben we hier? Als je mij je geheim
laat zien zal ik voor altijd van je houden.
We moeten zachtjes praten, want we zijn geesten.
Stille geesten.”


VI


“Jouw huis is de grot van de heks.
We verdwijnen en worden niet gepakt.”

“De hele bodem van de oceaan,
daar zijn huizen, kastelen,
en geesten. En ook stomme kussers.”

“Als we samen gaan zijn we veilig.
Hou mijn hand vast,
dan kunnen we elkaar niet kwijtraken.”


VII


“Droom jezelf maar ver weg, papa.
Voorbij de Honderdjarige Oceaan.
We bouwen een kasteel van zieke takken
en platgeslagen munten. Dan eten we vlees
en boterkoek, en drinken we limonade
uit vergulde, papieren bekers.

Als ik mijn ogen sluit en hard genoeg probeer
word ik misschien wel wakker in jouw droom.”


VIII


“Het is al goed. We zijn nu veilig.
En ik zorg dat je op je bestemming aankomt.
O, die vlammen, wat zijn ze prachtig!”

“Het zijn mijn vriendjes, weet u.
Ze hebben namen.”
                        


                        Verschenen op Versindaba, Stellenbosch, 2011